Zoeken in deze blog

Translate

Posts tonen met het label blauwe brief. Alle posts tonen
Posts tonen met het label blauwe brief. Alle posts tonen

vrijdag 2 september 2011

Nederlandse bemiddeling in conflict Libië: Tripoli-oorlog (1911)

Met de val van het Khadafi-regime in Libië aanstaande plus diens 42-jarig ambtsjubileum (op 1 september 2011), is het goed om een tot nog toe onbekend stukje Nederlandse diplomatieke geschiedenis van honderd jaar geleden inzake dit land eens nader uit de doeken te doen.

Nederlandse aanwezigheid in Libië

In Libië was een Nederlands consulaat gevestigd te Tripoli, dat in 1913 ook door Italië erkend werd nadat dit land Libië had bezet (zie hierover mijn eerdere blog). In 1935 werd het in de Ottomaanse periode opgeheven vice-consulaat te Bengasi/Benghazi weer opgericht, dezelfde stad waarvandaan de opstandelingen in 2011 met hun campagne tot de bevrijding van Libië begonnen. Daarvoor viel de regio onder het gezantschap te Constantinopel.

Barbarije

In Nederlandse geschiedenisboekjes staat de regio ook wel bekend als Barbarije, met dank aan de zogeheten Barbarijse kapers. Deze zeerovers, die vanaf de Noordafrikaanse kuststrook vanuit Tripoli, Tunis en Algiers opereerden, vormden van de 17e eeuw tot en met begin 19e eeuw een groot gevaar voor Nederlandse en andere zeelieden.
Bemanningsleden van veroverde schepen werden gekidnapt, gedwongen bekeerd tot de islam en leefden vaak onder erbarmelijke omstandigheden. Dit wordt soms ook wel 'witte slavernij' genoemd, in tegenstelling tot de veel bekendere zwarte slavernij. Uiteindelijk moesten de zeelieden worden vrijgekocht, vaak met steun van de eigen gemeenschap.

Ultimatum

Op 27 september 1911 stelde de Italiaanse regering een ultimatum aan de Porte oftewel de Turkse regering. De voorgenomen bezetting van Tripoli werd gerechtvaardigd door de staat van verwaarlozing waarin Turkije die provincie continue hield. De vele pogingen van Italië tot ontwikkeling van het gebied ondervonden van de zijde van de Turkse overheid niets dan tegenwerking.
In het ultimatum werd tevens voorgesteld nadere onderhandelingen te plegen over de nieuw ontstane situatie als gevolg van de Italiaanse bezetting. Italië hield daarmee de deur open naar een protectoraat of Turkse schijnsuzereiniteit om zo de gevoeligheid van de moslims te ontzien.

R. de Marees van Swinderen (1860-1955)

De Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken, R.(Reneke) de Marees van Swinderen, kwam in het najaar van 1911 met het idee van een mediatie-of bemiddelingsvoorstel inzake de Tripoli-oorlog. Hij kwam hiertoe tijdens een gesprek met zijn ambtgenoot J. de Selves te Parijs eind september.
Marees van Swinderen was, hoewel partijloos, minister van BuZa van 1908 tot 1913 in het kabinet-Heemskerk. Daarvoor was hij consul in de Verenigde Staten (1904-1908) geweest, waar hij onder meer zijn vrouw Elizabeth Lindsey Glover had ontmoet. Tevens was hij kamerheer in buitengewone dienst van H.M. de Koningin.

[Portret van R. de Marees van Swinderen uit 1911. bron: het Geheugen van Nederland]

De Marees was een typische carrièrediplomaat, maar als minister stond hij vooral bekend als gemakzuchtig. Gedurende een internationale diplomatieke crisis eerder die zomer (de zgn. Agadircrisis; onderdeel van de grotere Marokko-crisis) was hij langdurig afwezig, iets wat zijn aanzien binnen en buiten het parlement geen goed deed.

'Hollandsch mediatievoorstel'

Allereerst wisselde hij over zijn plan van gedachte met de Franse en Duitse ministers, alvorens eind november de Nederlandse ambassadeur in Rome in te lichten omtrent de plannen. Hoofdmotief was het bewaren van de vrede in Europa. Wegens de koloniale wedloop in met name Afrika kwamen de diverse grootmachten steeds vaker tegenover elkaar te staan.
De grote mogendheden laadden bij enige bemiddelingspoging al gauw de verdenking op zich op de een of andere manier partijdig te zijn; een bemiddeling van geheel onpartijdige zijde was daarom gewenst. De Verenigde Staten hadden reeds bij aanvang van het conflict geweigerd als bemiddelaar op te treden: zij beschouwden het als een puur Europese kwestie waabij Amerika geen belang had.

Nederlandse neutraliteit

Op Nederland kon daarentegen ten alle tijden een beroep worden gedaan door de grote mogendheden. Het land had hoegenaamd geen belangen in Tripoli. Voor de Nederlandse regering was er daarentegen alles aan gelegen om met beide partijen op goede voet te blijven: met Italië waren er vooral de commerciële scheepvaartbelangen en met Turkije, vanwege de koloniën en de vele moslims (30 miljoen onderdanen), een groot politiek belang.
Naast deze ogenschijnlijk 'negatieve' ingevingen, die als niet geheel onpartijdig kunnen worden afgedaan, gold er tevens een meer positieve grond: de vereenzelviging, sinds begin 20e eeuw, van Nederland met de wereldvrede.
De Haagse vredesconferenties van 1899 en 1907 en de vestiging van het (Permanent) Hof van Arbitrage in Den Haag hadden van Nederland een lichtend baken gemaakt, speciaal op het gebied van internationaal recht. Het internationaal gerechtshof werd in 1901 in 's-Gravenhage gevestigd en nam vanaf 1913 haar intrek in de nieuwbouw van het Vredespaleis. Bij de opening op 29 augustus 1913 hield De Marees, die toen nog in functie was, tevens een toespraak.

[Het Vredespaleis kort na de opening in 1913. bron: www.htm.net]

Verplichtingen

Naast morele en financiële voordelen die deze neutrale positie aan ons land gaf, gaf dit tevens verplichtingen vond de minister - in dit geval tot inspanning voor een mediatie. Dit was ook helemaal geen 'zucht tot groot doen maar het werkelijk gevoelde besef dat Nederland de verplichting heeft, niet met de handen in de zakken neer te zitten'.
Van zowel Franse als Duitse zijde werd in eerste aanleg positief gereageerd op de uiteenzettingen van De Marees. Deze liet zich ook voorstaan op de goede persoonlijke relaties die hij met hen, en met Aerenthal, onderhield: 'zoo doende zijn de voorstellen geheel anders ontvangen dan wanneer ze van een volslagen onbekende gekomen waren.'
Wel werd hem voorgehouden dat een succesvolle bemiddeling op dat ogenblik onwaarschijnlijk leek: Italië was vooralsnog niet van plan de strijd in Libië te staken, hoewel het onduidelijk was wat zij bij voortzetting van de krijgsoperaties stond te gewinnen.

Onderhandelingen te Rome

De Nederlandse gezant in Rome, jhr. mr. H. van Weede (sinds 1905), werd op 20 november 1911 ingelicht dat de Duitse minister van Buitenlandse Zaken, Von Kiderlen, aan alle Duitse ambassades van een (Nederlandse) bemiddeling had gerept. Wat tot dan toe geheim was gebleven, lag daarmee binnen diplomatieke kring in elk geval op straat. In geval van enige toenadering mocht Van Weede er wel met de Duitse ambassadeur over van gedachten wisselen, maar van openbaarmaking aan de Italiaanse regering was op dat moment nog geen sprake.
Van Weede moest in Rome eerst en vooral zijn voelhorens uitsteken. 'Neem dit zaakje met moed terhand en laat u niet leiden door de idee: daar komt toch niets van.' De Marees had op zijn beurt ondertussen ook sympathie ontmoet voor zijn ideëen bij de Italiaanse en Turkse gezant in Nederland. In een gesprek met de Duitse ambassadeur in Rome, Jagow, werd het terrein door Van Weede nader verkend. Die zag vooralsnog geen basis voor het doen van een voorstel. Met het annexatiedecreet had de Italiaanse regering de brug achter zich verbrand; een stap terug doen was ondenkbaar.

Rationale van oorlog

De ratio achter de Tripoli-oorlog had vooral een binnenlands-politieke reden, ook al beoogde Italië juist zijn positie als Middellandse Zee-mogendheid ermee te versterken. Premier Giolitti zag in het algemeen niet verder dan de grenzen van zijn eigen land; het (annexatie-)decreet was vermoedelijk nodig geweest om de stemming in het land gaande te houden. De oorlog was weliswaar populair, maar kritiek op de gevolgde politiek ontbrak evenmin. Hoe dan ook, een terugtreden zou tot de val van de regering leidden, mogelijk zelfs tot de uitbraak van revolutie en een gevaar vormen voor het voortbestaan van de monarchie.
De Turkse regering viel eveneens niet te forceren, zeker niet op militaire wijze: dan liep men het gevaar het gehele Ottomaanse rijk 'in elkaar te zien storten, als een kast porselein'. Italië had bovendien bij hoog en laag beweerd de politieke status quo op de Balkan te willen blijven handhaven. Alleen geldnood zou Turkije eventueel tot de onderhandelingstafel kunnen brengen, 'maar de Turken hadden eigenlyk altyd in geldnood verkeerd en toch nog voort kunnen bestaan.'
Toch leek het uitoefenen van druk richting Constantinopel de enige reëele optie volgens Van Weede, aangezien de gespannen verhoudingen tussen de Europese mogendheden Frankrijk, Duitsland en Engeland een gezamenlijke actie uitsloten.

Verder onderhandelen

Halverwege december ontbrak het nog immer aan nadere instructies aan Van Weede omdat een concreet voorstel nog ver weg was. 'Ik werk letterlijk dag en nacht, schroom is mij steeds afwezig en de begrooting wordt nu ook in eens nog deze week aan de orde gesteld', zo schreef de minister desondanks eerder. Daarnaast was de Turkse gezant in Nederland (Anstarchi?) vrij ernstig ziek, waardoor er geen overleg met hem had plaats kunnen vinden. Uit vertrouwelijke gesprekken met de Italiaanse gezant, de hertog de Calvello, had De Marees echter weer moed gevat. Een bemiddeling werd door hem toegejuicht, ook al twijfelde hij aan de oprechtheid van sommige mogendheden om de oorlog te beëindigen.
Enerzijds lag er dus nog geen concreet voorstel op tafel, anderzijds konden gesprekken op hoog niveau wel een bruikbare basis hiervoor vormen. Van Weede kreeg daarom toestemming in Rome nu ook met de Franse en Oostenrijkse ambassadeur te gaan praten. Ook moest hij voorzichtig de stemming van de Italiaanse regering gaan sonderen of de regering bereid zou zijn in te gaan op een voorstel om met Turkije door Nederlandse bemiddeling besprekingen te houden 'zonder zich a priori op het standpunt te stellen dat de vraag of Tripoli kan blijven onder de opperhoogheid van den Sultan, niet discutabel is?'
Ondertussen gaf De Marees tevens opdracht aan de Nederlandse gezanten te Londen, Parijs, Berlijn en Wenen vernieuwde inspanningen te doen 'om zoo mogelijk tot mediatie te geraken'. Volgens Van Weede zou Italië hoe dan ook nooit bereid zijn te onderhandelen zonder erkenning van haar soevereiniteit over Tripoli. Ook de Oostenrijkse ambassadeur, Von Merey, kon zich niets voorstellen dat tot nadere stappen op dit gebied zou leiden.

Roemloos einde

Aan het begin van 1912 werd plotseling vernomen dat grootmacht Rusland de rol van bemiddelaar in het conflict op zich wilde gaan nemen. De Nederlandse rol, nooit goed van de grond gekomen, was daarmee feitelijk uitgespeeld. Binnen een jaar werd de onderlinge vrede alsnog getekend. Met het verdrag van Lausanne, dat op 18 oktober 1912 werd gesloten tussen Italië en Turkije (het Ottomaanse Rijk), werden Tripoli en Cyrenaika (de Turkse provincie Libië) Italiaans grondgebied.
Op 26 april 1915 ondertekende Italië, onder premier Salandra en minister van Buitenlandse Zaken Sonnino, het verdrag van Londen. De Entente (de geallieerden) beloofde Italië onder meer de Italiaans sprekende Trentino, Duits-talig Zuid-Tirol, alle land ten westen van een lijn vanaf de Golf van Fiume (met Triëst en het schiereiland Istrië), enkele havens aan de Dalmatische kust, Italiaanse soevereiniteit over de Dodekanesus en Libië, in ruil waarvoor Italië binnen een maand mee zou doen aan de oorlog. Italië vocht vervolgens aan Geallieerde zijde een bloedige oorlog uit (het vaak vergeten Italiaanse front, met anderhalf miljoen doden). Mede als gevolg hiervan, bleef Libië nog tot begin 1947 Italiaans grondgebied.

Persoonlijke diplomatie

De poging tot bemiddeling in het conflict in Libië is een, tot nog toe, vrijwel onbekende voetnoot uit de Nederlandse diplomatieke geschiedenis. Opmerkelijk genoeg handelde de minister daarbij grotendeels op eigen gezag: buiten kennis dus van de koningin of de ministerraad. Dit kostte hem uiteindelijk ook bijna zijn baan.
Van daadwerkelijke vredesonderhandelingen is desondanks nooit sprake geweest. De minister spreekt zelf ook niet voor niets van mediatie, oftewel bemiddeling in diplomatieke vaktaal. Zijn persoonlijke diplomatie in deze, is nu juist een onmisbaar element in die kringen waar persoonlijke relaties zo belangrijk zijn. Zijn veroordeling zegt wellicht meer iets over de autocratische Nederlandse regeringsstijl van die tijd, waarin de koningin almachtig was.

Documentanalyse

Een en ander blijkt tevens uit een documentanalyse vanuit archivistisch standpunt. De gezant in Rome werd in eerste instantie op 20 november 1911 per cijfertelegram door het ministerie op de hoogte gebracht van het feit dat hij ouvertures kon verwachten van de Duitse ambassadeur Jagow. Op het departement moet aldus wel enige kennis zijn geweest over de kwestie. Een dag later besloot de minister hem tevens persoonlijk ('Amice') te schrijven.
Dit briefje, weliswaar geschreven op briefpapier van het ministerie van BuZa (zie brievenhoofd in het frans linksboven) maar zonder verdere kenmerken, valt geheel buiten de ambtelijke registratuur. In wezen vormt het daarmee dus een vroege voorloper van de blauwe brieven van enkele decennia later (zie mijn diverse blogs over dit onderwerp).

[Persoonlijke brief van de minister. bron: Nationaal Archief, Gezantschap Italië 1911-1940, inv.nr. 283.]

In dit briefje, gedateerd 21 november [1911], schrijft de minister onder meer het volgende: 'die eerste onderhandelingen gingen alle door particuliere brieven waarvan afschriften gehouden moeten worden en dat kan ik aan geen derde persoon toevertrouwen, dus ik begin schrijfkramp te krijgen.'
Aan het begin van diezelfde brief veroorloofde de minister zich tevens een andere, administratieve opmerkzaamheid: vanwege de (nieuw gebruikte?) gele enveloppen (vermoedelijk als omslagen gebruikt in de diplomatieke koeriersdienst), wenste hij de gezant 'niet [ook] een gelijkkleurige koorts' toe.

[De minister op zijn werkkamer omgeven door dossiers en portefeuilles. bron: het Geheugen van Nederland]

De 'gemakzuchtige' minister De Marees van Swinderen toont zich daarmee in meerdere opzichten in een ander daglicht dan tot nog toe algemeen is aangenomen. Geen - concrete - daden maar diplomatieke woorden wellicht, maar toch.

Bronnen:

Biografisch lemma over R. de Marees van Swinderen:
http://www.historici.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn1/marees
Mark Thompson, De witte oorlog. Het Italiaanse front 1915-1919 (Amsterdam 2009)
Michael J. Riems, 'Een frisse wind door een stoffig departement. Reneke de Marees van Swinderen (1908-1913)', in: Jaarboek Buitenlandse Zaken
http://www.mfa.nl/contents/pages/1219/marees.pdf
Nationaal Archief, Inventaris van het gezantschap Italië 1911-1940, inv.nrs. 272 t/m 285.

woensdag 23 februari 2011

Witte brieven of de toenemende informalisering van de macht

Gastblog Ton Kappelhof, historicus, Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, Den Haag

Blauwe brieven zijn zeldzaam. Naar verhouding komen ze veel voor in het enige jaren geleden opengestelde archief van het Kabinet van de Minister-President.

Witte brieven

Zeker zo interessant zijn in dat archief de witte briefjes van de raadsadviseurs, die vanaf de jaren vijftig neerdwarrelden op het bureau van de achtereenvolgende premiers Drees, De Quay en Cals.
Als voorbeeld van een witte brief, dat wil zeggen een korte nota van een raadsadviseur, in dit geval drs. Putter, zie onderstaand voorbeeld aan de minister-president over de financiële gevolgen van de op stapel staande socialeverzekeringswetten, uit 1965.


[Nationaal Archief, Archief Kabinet MP, inv. nr. 5524.]

Het zijn prozaïsche briefjes, zonder registratuurnummers, zonder briefhoofd, zonder andere kenmerken. Deze zijn veel talrijker dan de schaarse blauwe brieven. Dat zijn de tekenen van de ambtelijke macht die toen al groot was en later alleen maar groter zou worden.
Bovenstaand voorbeeld is op het eerste oog overigens weinig wit want aan het verzuren; de getypte tekst is deels al aan het vervagen.

Voor meer informatie over het project Sociale Zekerheid raadpleeg de website van het Huygens ING:
http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/Socialezekerheid

Raadsadviseur

De figuur van de raadsadviseur is in de politieke geschiedschrijving sterk onderbelicht. Hij blijft de grijze ambtenaar die hij (tot ca. 1990 waren het bijna allemaal mannen) wilde zijn. De vraag hoe groot zijn invloed was is nog niet beantwoord.
Hoe verhield de opkomst van de raadsadviseur zich tot de al lang bestaande Raad van State? De Raad gaf ook vaak -en dat al ver terug in de negentiende eeuw- afwijkende adviezen waar niets mee gedaan werd, maar die wel duiden op onderstromen die in de politieke geschiedschrijving, die gefixeerd is op het pays legal, onderbelicht zijn gebleven.
Recentelijk klaagde de vicepresident van de Raad, H.D. Tjeenk Willink, dat de regering niets doet met zijn politieke adviezen. Wanneer duikt de figuur van de raadsadviseur op? Komt deze figuur ook voor bij de lagere overheden?

Naschrift: Machtsverschuiving van politiek naar ambtenaar [OvdM]

Politici moeten gelet op de toenemende complexiteit van maatschappij en bestuur steeds vaker vertrouwen op de inhoudelijke kennis van de ambtenaren om hen heen. Omdat de politieke top is overbelast, vullen de medewerkers het 'machtsvacuüm' op. Dit schrijft politicoloog en voormalig Kamerlid Bob van den Bos in een opiniestuk. Lees het artikel van 28 januari 2011 in de Volkskrant:

http://opinie.volkskrant.nl/artikel/show/id/7725/Ambtenaren_krijgen_steeds_meer_macht

In het jaarverslag van de Raad van State over 2009 werd eerder gewaarschuwd dat juist die kwaliteit (van de ambtenaar) tanende is vanwege toenemende marktwerking. Hierdoor is de professionaliteit binnen het openbaar bestuur onder druk komen te staan. In plaats van bezuinigingen op het ambtenarenapparaat zou dan ook een kwaliteitsimpuls moeten plaatsvinden, volgens Tjeenk Willink. Lees zijn commentaar:

http://www.raadvanstate.nl/pers/samenvatting_jaarverslag_2009.asp

Meer weten?

Lees ook de eerdere bijdragen over de werking van de informele bureaucratie (op documentniveau) in Nederland:
http://hethistorischatelier.blogspot.com/2010/12/de-blauwe-brief.html
http://hethistorischatelier.blogspot.com/2011/02/de-blauwe-brief-2_18.html

vrijdag 18 februari 2011

De blauwe brief (2)

Recent vond ik wederom een blauwe brief. Toeval of niet? Raadpleeg ik momenteel archieven met een verhoogde kans van slagen? Dit laatste zou ik alvast willen ontkrachten. Bovendien ben ik er beslist niet naar op zoek. Sterker nog: de bewuste inventarisnummers van het ambassadearchief van Groot-Brittannië (1813-1954) stonden al veel langer op mijn vizier om eens te worden geraadpleegd. Deze tweede blauwe brief had dus ook de eerste kunnen zijn. Of heb ik er als onderzoeker soms een neusje voor? Dat kan uiteraad ook altijd nog.

Enkele kanttekeningen bij Blauwe brieven (1)

Deze vondst brengt mijn eerdere stelling over de zeldzaamheid van blauwe brieven wel enigszins in gevaar, zoals reeds door een archivaris werd opgemerkt. Volgens hem vallen dergelijke vondsten binnen de context van bepaalde archieven zelfs te verwachten. De archieven die ik raadpleeg zijn echter niet dergelijke (persoons)archieven.
Een andere archivaris (Peter Horsman) heeft enige moeite met de term 'persoonlijke brief'. De brief is tenslotte wel op officieel briefpapier van een ministerie uitgevaardigd, en niet zomaar op enig willekeurig soort papier. Opmerkelijk blijft desalniettemin dat een dergelijke 'amice' brief buiten de gangbare registratuur wordt gehouden.

Nieuw exemplaar


Het fraaie van dit nieuwe exemplaar is dat hij EN van een ander ministerie afkomstig is EN veel ouder is qua datering (uit 1946): de oudste blauwe brief tot dusverre in openbare archieven gevonden dus.
Wederom moet allereerst worden vastgesteld dat de kleur het best als vaalblauw kan worden omschreven: tijdens het doornemen van een pak papier valt ie niet onmiddellijk op. Het is en blijft dus opletten geblazen voor de onderzoeker.
De brief is geschreven op briefpapier met het logo van het ministerie van Buitenlandse Zaken, maar dus zonder enige verdere registratuurkenmerken. Ze is van 1946, gericht aan de Ambassaderaad te Londen mr. A.W.C. baron Bentinck van Schoonheeten en de afzender is Hans Helb Junior.


Buitenlandse oorsprong?

Tot mijn niet geringe verbazing kwam ik, notabene nog diezelfde (inmiddels toch wel gedenkwaardige) dag, blauwe brief nummer drie tegen. Een mogelijk doodlopend archiefspoor - de betrekkelijke zeldzaamheid van blauwe brieven ontkracht - bleek daarmee plotseling toch weer erg levendig. Want dit betreft notabene een exemplaar afkomstig uit het buitenland.


Bovenstaande brief is van het Britse Foreign Office, stamt uit begin 1944, is duidelijk gemarkeerd 'Personal' en gericht aan de Nederlandse ambassadeur Jhr. E. Michiels van Verduynen. De markering 'Personal' is in zoverre interessant dat hiermee qua opzet toch wel degelijk sprake is van een persoonlijke brief. De brief bevat verder diverse registratuurkenmerken van de Nederlandse ambassade te Londen.
De afzender, Sir Alexander Cadogan (1884-1968) was permanent ondersecretaris van Buitenlandse Zaken van 1938-46 en vormde daarmee een centrale figuur in de Engelse diplomatie. Zijn dagboeken voor 1938-45 worden als een belangrijke bron beschouwd voor die periode.

Kan daarmee een nieuwe stelling worden geponeerd dat het gebruik van blauwe brieven bij wijze van informele briefwisseling van ministers een buitenlandse origine kent?

Wat er aan vooraf ging

Lees ook mijn eerdere bijdrage over dit onderwerp:

http://hethistorischatelier.blogspot.com/2010/12/de-blauwe-brief.html

maandag 6 december 2010

De blauwe brief

Tijdens mijn nieuwsjacht inzake de nationale herdenking voor verkeersslachtoffers door Juliana (zie mijn blog over bezinning) bleek het opgevraagde dossier nog iets heel anders te bevatten.
Als historicus ben je altijd in eerste instantie geneigd snel naar de inhoud oftewel de informatie van een document te kijken en niet naar de vorm; de macht der gewoonte. Een bevriend onderzoeker (en volleerd archivaris, die zijn sporen op dat vlak ruimschoots heeft verdiend) wees mij echter nog op iets bijzonders: ik had een zogenaamde blauwe brief voor mij liggen!



Wat is een blauwe brief eigenlijk precies? In de eerste plaats precies dat: een brief gemaakt van blauw briefpapier. Alleen is in dit geval de blauwe kleur na een halve eeuw behoorlijk vervaagd, dat moet gezegd. De hierboven geboden reproductie doet de naam dan ook nauwelijks eer aan. Daarom, ter vergelijking, een meer standaard brief (weliswaar van de particuliere secretarie van prinses Wilhelmina) op standaard wit papier aan de rechterkant:




Zogeheten blauwe brieven werden door bewindslieden gebruikt voor een meer persoonlijke boodschap: dus buiten de officiële, ambtelijke correspondentie om. In feite is het een privé-brief van de minister.
De bijzonderheden zitten hier in kleine, archivistische details. Een officiële brief namens een ministerie zou bijvoorbeeld een ander brievenhoofd hebben gehad plus ook allerlei registratuurkenmerken: een onderwerpsaanduiding ('Betreft:'), agendanummer etc.
Wie bijvoorbeeld aan de blauwe brief voelt - archiefonderzoek is in de pré-digitale fase ook nog altijd een tastbare aangelegenheid - voelt allereerst de betere kwaliteit van het briefpapier: een dikkere gramsoort. Het kroontje in het brievenhoofd is er ook duidelijk ingedrukt; je voelt de markering. Let ook op het aparte logo: Minister van Verkeer en Waterstaat i.p.v. Ministerie.



Op zoek gaan naar een blauwe brief, zoveel werd mij al gauw duidelijk, is zoiets als zoeken naar een speld in een hooiberg. Als je er naar op zoek gaat zul je hem waarschijnlijk nooit ofte nimmer vinden. Nergens zal ook een verwijzing ernaar in een inventaris staan wegens de praktische onmogelijkheid van een ontsluiting op stuksniveau. Een kwestie van puur toeval dus.
Kortom al met al echt een bijzondere vondst, ook al zie je dit er eigenlijk niet aan af: het lijkt tenslotte op het eerste gezicht een gewone brief net als vele anderen. Hoewel ook belangrijk vanwege de inhoud, ging het dit keer dus echter vooral om de vorm van het document.
Onwetend (archiefopleidingen bieden dit soort praktische kennis niet) had ik daarmee zo ongeveer de Holy Grail van elke archivaris te pakken. Hier telt dan ook vooral de vrucht of wijsheid der jaren. Met speciale dank daarom aan Ton Kappelhof.